Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1712

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206115/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 mei 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de, naar appellanten stellen, inrichting in de zin van de Wet milieubeheer aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 8 oktober 2002, verzonden op 9 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.


Uitspraak

200206115/1. Datum uitspraak: 18 juni 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Andijk, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 mei 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de, naar appellanten stellen, inrichting in de zin van de Wet milieubeheer aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 8 oktober 2002, verzonden op 9 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 17 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar appellanten, in persoon, en bijgestaan door mr. D. van Loon, advocaat te Soest, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. van der Meulen en C. Mellema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit). Het vierde lid van dit artikel bepaalt - voorzover hier van belang - dat in het kader van deze wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met Bijlage I, categorie 8, onderdeel 8.1, is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. 2.2. Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat hij niet bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien in het onderhavige geval geen sprake is van inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens verweerder is, gelet op het feit dat geen sprake is van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten en gelet op het aantal aanwezige katten, geen sprake van bedrijfsmatigheid of bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. 2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte onbevoegd acht om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, aangezien het, naar zij stellen, kattenhotel in de woning aan de [locatie] moet worden aangemerkt als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens appellanten ontstijgen de activiteiten de schaal van het hobbymatige en is derhalve een vergunning vereist. 2.4. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat over het gehele jaar gemiddeld 10 katten in voornoemde woning aanwezig zijn. De katten worden gehuisvest op de zogenaamde kattenzolder. De dieren verblijven in de woning gedurende de vakanties van hun bazen of bazinnen. Aannemelijk is geworden dat de kosten die verband houden met het houden van de katten zodanig zijn dat geen inkomsten worden verworven met de behaalde omzet. Voorts is niet gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit en evenmin, mede gelet op de huisvesting van de dieren, van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. In het onderhavige geval is derhalve geen sprake van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Plambeck Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003. 159-373